Nieuws
Aanvankelijk was de lijn in de jurisprudentie helder: in
geval van letselschade mochten uitkeringen uit sommenverzekeringen,
in tegenstelling tot uitkeringen uit schadeverzekeringen,
niet verrekend worden met de aan de
gelaedeerde uit te keren schadevergoeding. Hoewel uit de
parlementaire behandeling4 van art. 6:100 BW blijkt dat
van dat standpunt enige afstand is genomen, spitste de
discussie in de rechtspraak zich in beginsel vooral toe op
de vraag of een arbeidsongeschiktheidsverzekering een
schade- dan wel sommenverzekering is. Omdat het karakter
van een arbeidsongeschiktheidsverzekering veelal niet
eenduidig is, is het antwoord op die vraag niet te geven,
maar hangt de beoordeling van het karakter van een dergelijke
verzekering af van de feiten en omstandigheden
van het geval. De Hoge Raad betitelde in 20035 de arbeidsongeschiktheidsverzekering
nog als schadeverzekering en
had daarmee het daarvoor geldende uitgangspunt verlaten.
Toch kan (weer) als uitgangspunt worden genomen
dat de ‘klassieke arbeidsongeschiktheidsverzekering' - de
verzekering die tot doel heeft een periodieke uitkering te
verlenen bij verlies van arbeidsvermogen van de verzekerde
ten gevolge van zijn arbeidsongeschiktheid, waarbij de
hoogte van zijn inkomen geen rol speelt - te kwalificeren
is als een sommenverzekering. De Hoge Raad heeft in zijn
arrest van 3 oktober 20086 aan de hand van de in die uitspraak
geformuleerde criteria, de vraag of de klassieke
arbeidsongeschiktheidsverzekering als sommenverzekering
te gelden heeft, bevestigend beantwoord. Echter, met
beantwoording van het vraagstuk wat betreft het rechtskarakter
van de (klassieke) arbeidsongeschiktheidsverzekering
is de vraag naar de mogelijkheid van voordeelsverrekening
in geval van uitkeringen krachtens een dergelijke
arbeidsongeschiktheidsverzekering, nog niet onomwonden
beantwoord. Eerder al werd zowel in de parlementaire
behandeling7 als in de (lagere) rechtspraak8 voor die
mogelijkheid de deur open gezet. De vraag of dat na de
uitspraak van de Hoge Raad van 1 oktober 20109 het geval
zou blijven, hield de rechtspraak sindsdien bezig. Wellicht
is met de twee op elkaar volgende uitspraken van de
Rechtbank Den Haag10 de koers bepaald.
Lijn in de jurisprudentie
Ofschoon de Hoge Raad in 196911 oordeelde dat in geval
van sommenverzekeringen voordeelsverrekening niet aan
de orde was, oordeelde de Rechtbank Arnhem in 200612
anders. In de zaak die de Rechtbank Arnhem werd voorgelegd
deed zich het geval voor dat een gelaedeerde die
betrokken was geraakt bij een verkeersongeval van Univé
(als WAM-verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval)
schade-uitkeringen ontving. Tevens verkreeg de gelaedeerde,
omdat zij door het ongeval arbeidsongeschikt was
geworden, uitkeringen uit hoofde van een door haar afgesloten
arbeidsongeschiktheidsverzekering. Aan de rechtbank
werd de vraag voorgelegd of in een dergelijk geval de
uitkeringen die de gelaedeerde ontving op basis van de
arbeidsongeschiktheidsverzekering verrekend mochten
worden met de schade-uitkeringen. De rechtbank overwoog
te dien aanzien als volgt: "Hoewel strikt genomen
Mevrouw mr. L. van den
Ham-Leerkes
Nysingh Advocaten
9
PIV-Bulletin / november 2012
sprake is van een sommenververzekering, heeft zij wel degelijk
de strekking de inkomensschade van [eiseres] bij arbeidsongeschiktheid
te vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank
kan het afsluiten van een dergelijke verzekering niet
worden gezien als een ‘zuiver individuele en persoonlijke
beslissing', met de strekking de verzekerde een som uit te
keren in geval het verzekerde risico zich verwezenlijkt,
bedoeld om hem bijvoorbeeld een extraatje te verschaffen.
Voordeelsverrekening op basis van artikel 6:100 BW is dus op
zijn plaats."
Tot eenzelfde oordeel kwam zowel het Gerechtshof
Arnhem als het Gerechtshof Amsterdam op 4 november
200813. Op deze dag wezen beide hoven arrest over de verrekening
van een uitkering uit hoofde van een particuliere
arbeidsongeschiktheidsverzekering bij letselschade. Het
Hof Arnhem en het Hof Amsterdam kwamen - beide echter
via een andere weg - tot de slotsom dat de uitkeringen
uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering in
mindering mochten worden gebracht op de schadevergoeding
die de aansprakelijke partij moest betalen. In de zaak
die ter beoordeling aan het Hof Amsterdam voorlag deed
zich het geval voor dat een fout tijdens een hartoperatie
leidde tot een infarct bij de patiënt met blijvend neurologisch
letsel en arbeidsongeschiktheid tot gevolg. De aansprakelijkheid
werd erkend en het ziekenhuis ging over tot
het betalen van voorschotten op de schadevergoeding. De
patiënt ontving daarnaast uitkeringen uit hoofde van zijn
arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het ziekenhuis
betoogde daaropvolgend dat die uitkeringen de schade
van de patiënt deden verminderen zodat de verzekeringsuitkeringen
in mindering moesten worden gebracht op de
door haar te betalen schadevergoeding. Het Hof
Amsterdam volgde het ziekenhuis in haar redenering.
In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 3
(en 1714) oktober 2008, is het opmerkelijk dat het Hof
Amsterdam oordeelde dat onderhavige arbeidsongeschiktheidsverzekering
als schadeverzekering moest worden aangemerkt,
waarvan "niet in geschil is dat uitkeringen krachtens
schadeverzekeringen de schade doen verminderen en
daarmee de aanspraak van de gelaedeerde op de laedens in
zoverre tenietdoen. Dat betekent dat het hof aan beoordeling
van hetgeen (benadeelde) heeft aangevoerd in het kader van
de in art. 6:100 BW bedoelde redelijkheidstoets niet toekomt."
Wervelman15 merkt over de uitspraak van het Hof
Amsterdam op dat "ofschoon op zichzelf wel de vraag rijst
of het arrest van het Hof Amsterdam in cassatie stand zou
hebben gehouden gelet op de arresten van de Hoge Raad van
3 en 17 oktober 2008 waarin hij de daar in het geding zijnde
AOV beide keren aanmerkte als sommenverzekering, is er tot
zover - voor wat betreft de voordeelsverrekening - niet zo
heel veel nieuws onder de zon." Het Hof Arnhem komt
evenwel tot dezelfde slotsom als het Hof Amsterdam, maar
overweegt anders. Net als de Rechtbank Arnhem in 2006
verlaat ook het Hof Arnhem het uitgangspunt dat alleen
in geval van uitkeringen uit hoofde van een schadeverzekering
verrekening van voordeel aan de orde is. Het Hof
Arnhem maakt gebruik van de ruimte die art. 6:100 BW
biedt om de door de gelaedeerde genoten arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
bij wijze van opgekomen voordeel
te verrekenen met de door de WA-verzekeraar betaalde
schade-uitkeringen. Het hof laat daarbij echter in het
midden wat het rechtskarakter van een dergelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering
is. Daartoe acht het hof
redengevend
dat "zelfs als het een sommenverzekering
betreft, het in de gegeven omstandigheden redelijk is de uit
deze verzekering volgende uitkering als door [benadeelde]
genoten voordeel in mindering te laten strekken op de door
Achmea te betalen vergoeding, nu het hier gaat om een periodieke
uitkering die op grond van de hiervoor onder 5.7
omschreven kenmerken moet worden aangemerkt als een
vergoeding voor inkomensschade."
Met beide arresten is echter - vooral vanwege de verschillende
benaderingswijze - nog geen eenduidig antwoord
gekomen op de vraag of uitkeringen uit hoofde van een
(klassieke) arbeidsongeschiktheidsverzekering in mindering
behoren te komen op de schade die door de aansprakelijke
partij wordt uitgekeerd. Wervelman16 heeft zich
dan ook afgevraagd welke koers zal worden gevaren na het
wijzen van het arrest van het Hof Arnhem van 4 november
2008. In ieder geval geeft hij aan: "Eerlijk gezegd zou
het mij niet verbazen als de door het Hof Arnhem ingeslagen
weg bijval gaat vinden. (...) In de situatie dat het dan - in de
woorden van het Hof Arnhem in zijn arrest van 4 november
2008 - gaat om vergoeding van inkomensschade, ligt het
mijns inziens inderdaad voor de hand die uitkering in mindering
te brengen op het gevorderde verlies van arbeidsvermogen."
Volgens Wervelman echter wel "in die zin dat verrekening
in beginsel niet aan de orde is bij uitkeringen uit
hoofde van een verzekering waarbij het "onverschillig is of,
en in hoeverre, met de uitkering schade wordt vergoed", zoals
art. 7:964 BW de sommenverzekering omschrijft." Daarbij is
het volgens Wervelman niet van belang wie de desbetreffende
verzekering heeft afgesloten, omdat het gaat om de
vraag wat met de bewuste uitkering beoogd is.
Hoge Raad 1 oktober 2010
Ruim een half jaar na het verschijnen van het artikel van
Wervelman in TVP 2010, nr. 117 heeft de Hoge Raad in
zijn arrest van 1 oktober 201018 (opnieuw) uitsluitsel gegeven
over de vraag of voordeelsverrekening bij sommenverzekeringen
mogelijk is. Oordeelde de Hoge Raad in zijn
arrest van 28 november 196919 nog dat uitkeringen uit
hoofde van sommenverzekeringen bij de vergoeding van
letselschade niet mogen worden verrekend, in zijn arrest
van 1 oktober 2010 (dat overigens betrekking had op een
collectieve ongevallenverzekering) verlaat de Hoge Raad
dat uitgangspunt. In meer algemene zin formuleert de
Hoge Raad zes gezichtspunten aan de hand waarvan de
vraag of voordeelsverrekening in geval van uitkeringen
krachtens sommenverzekering aan de orde is beantwoord
moet worden en biedt hij de rechter meer vrijheid om te
beoordelen of verrekening in een concreet geval redelijk is
of niet. Kort gezegd dient volgens de Hoge Raad in geval
van letselschade en voordeel dat bestaat uit een verzekeringsuitkering,
bij toepassing van art. 6:100 BW de volgende
criteria in aanmerking te worden genomen:
(a) van verrekening zal over het algemeen alleen dan sprake >
PIV-Bulletin / november 2012
10
kunnen zijn, indien de uitkering ertoe strekt dezelfde
schade te vergoeden als die waarvoor de partij die zich
op de voordeelsverrekening beroept, aansprakelijk is;
(b) geschiedt de uitkering ingevolge een schadeverzekering,
dan zal verrekening in beginsel op haar plaats
zijn;
(c) geschiedt de uitkering op grond van een sommenverzekering
die door de benadeelde zelf (of door een
ander, buiten de sfeer van de aansprakelijke persoon)
is gesloten en betaald, dan komt verrekening in het
algemeen niet in aanmerking;
(d) is de premie voor de sommenverzekering door de
aansprakelijke persoon betaald, dan kan daarin aanleiding
worden gevonden wel tot verrekening over te
gaan, vooral indien jegens de benadeelde geen verplichting
bestond tot het sluiten van de verzekering of
tot betaling van de premie;
(e) is de aansprakelijkheid gedekt door een verzekering,
dan zal verrekening van een uitkering ingevolge een
sommenverzekering in het algemeen niet in overeenstemming
met de redelijkheid zijn; en
(f) voor verrekening bestaat in het algemeen eerder aanleiding
indien sprake is van een risicoaansprakelijkheid
dan wanneer de aansprakelijkheid is gebaseerd op
schuld. Voorts kan de rechter betekenis toekennen aan
de mate van verwijtbaarheid in die zin dat voor verrekening
eerder grond bestaat naarmate de aansprakelijke
persoon minder verwijt van het schade brengende
feit kan worden gemaakt.
Hoewel de Hoge Raad met deze zes gezichtspunten handvatten
heeft aangereikt voor beantwoording van de vraag
wanneer in geval van een sommenverzekering voordeel
verrekend mag worden, geven de geformuleerde gezichtspunten
nog geen eenduidig antwoord op de vraag of uitkeringen
uit hoofde van een klassieke arbeidsongeschiktheidsverzekering
in geval van letsel verrekend mogen
worden met de uit te keren schadevergoeding. Met name
door de woorden ‘in beginsel' en ‘in het algemeen' die de
Hoge Raad veelvuldig hanteert bij de geformuleerde
richtlijnen, bestaat er genoeg ruimte voor discussie daarover.
Bolt20 lijkt vooralsnog weinig ruimte te zien voor
verrekening en merkt op: "voor uitkeringen uit sommenverzekering
stelt de Hoge Raad zich in de volgende richtlijnen
zo terughoudend op dat het nauwelijks voorstelbaar is
dat ze ook voor toerekening in aanmerking kunnen komen
als ze er niet toe strekken om de ontstane schade goed te
maken." Bolt stelt concluderend dat "de mogelijkheden om
uitkeringen uit sommenverzekeringen toe te rekenen wel
eens minder ver kunnen gaan dan in een deel van de lagere
rechtspraak werd aangenomen." Wervelman21, in zelfde zin
maar optimistischer, stelt dat de Hoge Raad met zijn
arrest van 1 oktober 2010 de deur openzet voor verrekening
in geval van sommenverzekeringen. Volgens
Wervelman betreffen het dan vooral gevallen waarin sprake
is van "periodieke uitkeringen die als inkomensschade
kunnen worden gezien", waarbij hij opmerkt dat het vooral
uit wethistorisch oogpunt te bepleiten is "dat een uitkering
uit hoofde van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering,
met een karakter om in enigerlei opzicht inkomensschade
te vergoeden, in mindering mag worden
gebracht op het van de aansprakelijke partij gevorderde verlies
van arbeidsvermogen." Dat is dan overigens ook direct
de begrenzing die Wervelman wil aangeven. In het PIVBulletin
van december 201022 merkt hij echter wel op dat
de klassieke variant van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering
doorgaans wordt afgesloten door een
zelfstandige, die zelf zijn premie voldoet. In die situatie,
waarin kan worden aangenomen dat het gaat om een ‘zuiver
individuele en persoonlijke beslissing, komt gelet op
het derde gezichtspunt verrekening dan dus in het algemeen
niet aan de orde, aldus Wervelman. In hoeverre de
(lagere) rechter bij zijn afweging daaraan bijzonder
gewicht toekent is de vraag, maar geldt evenzeer voor het
vijfde gezichtspunt, dat verrekening in beginsel niet redelijk
acht in het geval dat de aansprakelijkheid gedekt is
door verzekering. Mijns inziens terecht vraagt Bolt23 zich
van dat punt af "of daarmee aan het al dan niet verzekerd
zijn van de aansprakelijke persoon niet een te vergaande
invloed op de vaststelling van de schadevergoeding wordt
toegekend." De enkele grond dat de aansprakelijke persoon
verzekerd is, zou de vraag of verrekening toegestaan is volgens
Bolt niet van bevestigend naar ontkennend moeten
laten doorslaan. Volgens Bolt is immers helder "dat de
positie van de benadeelde door het verzekerd zijn van de
schade aan de kant van de aansprakelijke persoon geen wijziging
ondergaat." De Hoge Raad daarentegen meent dat
profijt van de aansprakelijkheidsverzekeraar in beginsel
niet aan de orde kan zijn. Omdat in veel gevallen de aansprakelijkheid
gedekt zal zijn door een verzekering, zal bij
strikte toepassing van de vijfde richtlijn door de rechter
daardoor de voordeelsverrekening in geval van een sommenverzekering
mogelijkerwijs beperkt blijven tot een
gering aantal gevallen. Of dit koudwatervrees is of een
terechte voorspellende gedachte, zal de (lagere) rechtspraak,
met de zes gezichtspunten in de hand, moeten
uitwijzen.
Rechtbank Den Haag 6 juli 2012
De Rechtbank Den Haag heeft onlangs het antwoord
gegeven op de vraag of de rechtspraak met de door de
Hoge Raad in 2010 geformuleerde criteria ruimte ziet
voor verrekening van voordeel in het geval van uitkering
uit hoofde van een klassieke arbeidsongeschiktheidsverzekering.
In twee zaken24 die voor wat betreft het feitencomplex
veel verwantschap vertoonden oordeelde de
Rechtbank Den Haag dat de uitkeringen uit hoofde van de
(klassieke) arbeidsongeschiktheidsverzekering die de
benadeelde had ontvangen, in mindering mochten worden
gebracht op de schadevergoeding die de WAMverzekeraar
diende uit te keren.
In de zaak die leidde tot de uitspraak van 6 juli 2012 was
sprake van een zelfstandig onderneemster die uit hoofde
van een door haar afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering
vaste maandelijkse termijnen kreeg uitgekeerd,
nadat zij door een ongeval volledig arbeidsongeschikt was
geraakt. Achmea, WAM-verzekeraar van de aansprakelijke
>
11
PIV-Bulletin / november 2012
>
partij, keerde (in verband met een eigen schuld percentage
van 25%) 75% van de schade uit. De vraag die voorlag
was of Achmea de uitkeringen uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering
in mindering mocht brengen
op de door haar uit te keren schade. Hoewel de rechtbank
- in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 3 en
17 oktober 200825 - de arbeidsongeschiktheidsverzekering
kwalificeert als een sommenverzekering is de rechtbank
van oordeel dat de uitkering uit hoofde van die arbeidsongeschiktheidsverzekering
strekt tot vergoeding van
inkomensschade, zodat verrekening redelijk is. De rechtbank
overweegt daartoe als volgt: "Uit het arrest van de
Hoge Raad van 1 oktober 2010 (...) komt naar voren dat
verrekening in het algemeen aan de orde kan zijn wanneer
dezelfde schade wordt vergoed, als die waarvoor de partij die
zich op de voordeelsverrekening beroept aansprakelijk is.
Terughoudendheid dient alleen te worden betracht in gevallen
waarin schade is verzekerd, die rechtens of in de praktijk
niet voor volledige vergoeding in aanmerking komt. De
rechtbank is van oordeel dat de uitkering uit hoofde van de
AOV strekt tot vergoeding van inkomensschade. (...) Derving
van inkomen is schade die rechtens voor volledige vergoeding
in aanmerking komt en derhalve geen componenten bevat
die pleiten voor terughoudendheid in het kader van de verrekening.
(...) Nu aan de randvoorwaarden voor verrekening
is voldaan, dient te worden beoordeeld of de onderhavige
uitkering voor verrekening (...) in aanmerking komt, waarbij
de rechtbank eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad tot
uitgangspunt neemt. (...) De rechtbank is (...) van oordeel
dat het in het onderhavige geval redelijk is om tot verrekening
over te gaan. De rechtbank neemt daarbij in overweging
dat sprake is van een arbeidsongeschiktheidsverzekering
die voorziet in en periodieke uitkering die strekt tot vergoeding
van inkomensschade (...), welke inkomensschade in het
onderhavige geval ook daadwerkelijk (...) is geleden. Tevens
hecht de rechtbank belang aan het feit dat de wetgever bij de
beantwoording van de vraag of verrekening op zijn plaats is
als een factor van bijzonder gewicht heeft aangemerkt de
mate waarin de betrokken sommenverzekering voorziet in
een periodieke uitkering ter compensatie van inkomstenderving."
De rechtbank kiest er aldus niet voor de zes gezichtspunten
één voor één na te lopen en haar afweging op basis
daarvan nader toe te lichten. De rechtbank acht voor haar
oordeel dat voordeelsverrekening redelijk is kennelijk van
doorslaggevend belang dat, hoewel sprake is van een sommenverzekering
en geen schadeverzekering, deze verzekering
voorziet in een periodieke uitkering die strekt tot vergoeding
van inkomensschade. Merkte Bolt26 eerder nog op
dat de Hoge Raad niet voor niets voorop heeft gesteld dat
uitkeringen uit sommenverzekeringen die van de zijde van
de benadeelde zijn afgesloten niet voor toerekening in
aanmerking kwamen, in onderhavige kwestie achtte de
rechtbank dat gegeven blijkbaar van ondergeschikt belang.
De rechtbank wijdt daar in het geheel geen overweging
aan. Dat geldt evenzeer voor het vijfde gezichtspunt, waarvan
Bolt aangaf dat mogelijk teveel gewicht zou worden
toegekend aan het al dan niet verzekerd zijn van de aansprakelijke
partij. Ook aan dat punt hecht de rechtbank
blijkbaar niet veel waarde en laat zij onbesproken. Dat in
onderhavige kwestie sprake was van een schuldaansprakelijkheid
en geen risicoaansprakelijkheid maakte haar oordeel
evenmin anders. De rechtbank heeft de zes gezichtspunten
niet onafhankelijk van elkaar tegen het licht
gehouden, maar heeft aan de strekking van onderhavige
verzekering bijzonder gewicht toegekend. Zoals Rijnhout27
ook al aangaf is een oordeel over de redelijkheid "geen
kwestie van afvinken, maar van argumenteren en (uiteindelijk)
beslissen welk argument doorslaggevend is. Helder moet
zijn welke weging heeft plaatsgevonden en aan welke
omstandigheid meer of zelfs doorslaggevende betekenis wordt
toegekend." In die lijn heeft de rechtbank ook geoordeeld
en haar afweging gemotiveerd.
Overigens komt de rechtbank niet toe aan een oordeel
over de verrekening van de door de benadeelde betaalde
premies, maar merkt de rechtbank daarvan wel op "dat de
Hoge Raad in voornoemd arrest uitdrukkelijk op het oog
heeft de premies die "in de loop der tijd" voor de verzekering
zijn betaald." Wat de rechtbank (met verwijzing naar de
Hoge Raad) bedoelt met ‘in de loop der tijd' wordt niet
duidelijk. De Rechtbank Arnhem oordeelde in 2006 dat
alleen de betaalde premie over het jaar waarin het ongeval
zich heeft voorgedaan van het voordeel moest worden
afgetrokken. Daarentegen was het Hof Amsterdam28 van
oordeel dat de betaalde premie niet in mindering strekte
op het verrekende voordeel, omdat de benadeelde die premies
ook zou hebben betaald indien de kunstfout zich
niet had voorgedaan. Mijns inziens is het redelijk (een
deel van) de betaalde premie te verrekenen - de aansprakelijkheidsverzekeraar
heeft daar in zekere zin immers ook
het profijt van - maar dient wel een rol te spelen dat voor
de betaalde premie ook risico voor de benadeelde is afgedicht
waardoor de premie (ook in het verleden) niet voor
niets is betaald. Om die reden zou mijns inziens een grens
kunnen worden gesteld aan de premie die op het verrekende
voordeel in mindering moet worden gebracht. Of
dat beperkt moet blijven tot enkel de premie die in het
schadelijdende jaar is betaald, zal de rechter moeten
beoordelen. De Hoge Raad lijkt met de aanduiding "in de
loop der tijd" meer te bedoelen dan alleen het jaar van het
ongeval en daarmee niet de lijn die de Rechtbank Arnhem
in 2006 heeft uitgezet, te volgen. Alhoewel elke grens een
arbitrair karakter draagt, zou ik menen dat de redelijkheid
behoort mee te brengen dat de betaalde premie over een
periode van meer dan vijf jaar voor het ongeval in elk
geval niet in mindering komt op het verrekende voordeel,
waarbij voorts geldt dat indien ook een ander risico zich
heeft verwezenlijkt de in dat verband betaalde premie
evenmin in mindering kan worden gebracht.
In dit verband is overigens ook vermeldenswaardig dat de
rechtbank op het genoten voordeel (dat verrekend mag
worden) in mindering brengt het deel van de schade dat
vanwege eigen schuld van de benadeelde door de aansprakelijkheidsverzekeraar
niet wordt gedekt. Dat doet volgens
de rechtbank recht aan het door de Hoge Raad geventi
leerde uitgangspunt "dat de aansprakelijke persoon niet het
profijt mag hebben van een door of ten behoeve van de
benadeelde afgesloten verzekering, zolang een deel van de
schade waarvoor die verzekering beoogd een uitkering te
verstrekken, niet is vergoed."
Al met al (in meerdere opzichten) een uitspraak die wat
betreft voordeelverrekening bij de klassieke arbeidsongeschiktheidsverzekering,
met de gezichtspunten van de
Hoge Raad in het achterhoofd, van belang is voor de
rechtspraktijk en wel eens de toon kan hebben gezet
geval van letselschade mochten uitkeringen uit sommenverzekeringen,
in tegenstelling tot uitkeringen uit schadeverzekeringen,
niet verrekend worden met de aan de
gelaedeerde uit te keren schadevergoeding. Hoewel uit de
parlementaire behandeling4 van art. 6:100 BW blijkt dat
van dat standpunt enige afstand is genomen, spitste de
discussie in de rechtspraak zich in beginsel vooral toe op
de vraag of een arbeidsongeschiktheidsverzekering een
schade- dan wel sommenverzekering is. Omdat het karakter
van een arbeidsongeschiktheidsverzekering veelal niet
eenduidig is, is het antwoord op die vraag niet te geven,
maar hangt de beoordeling van het karakter van een dergelijke
verzekering af van de feiten en omstandigheden
van het geval. De Hoge Raad betitelde in 20035 de arbeidsongeschiktheidsverzekering
nog als schadeverzekering en
had daarmee het daarvoor geldende uitgangspunt verlaten.
Toch kan (weer) als uitgangspunt worden genomen
dat de ‘klassieke arbeidsongeschiktheidsverzekering' - de
verzekering die tot doel heeft een periodieke uitkering te
verlenen bij verlies van arbeidsvermogen van de verzekerde
ten gevolge van zijn arbeidsongeschiktheid, waarbij de
hoogte van zijn inkomen geen rol speelt - te kwalificeren
is als een sommenverzekering. De Hoge Raad heeft in zijn
arrest van 3 oktober 20086 aan de hand van de in die uitspraak
geformuleerde criteria, de vraag of de klassieke
arbeidsongeschiktheidsverzekering als sommenverzekering
te gelden heeft, bevestigend beantwoord. Echter, met
beantwoording van het vraagstuk wat betreft het rechtskarakter
van de (klassieke) arbeidsongeschiktheidsverzekering
is de vraag naar de mogelijkheid van voordeelsverrekening
in geval van uitkeringen krachtens een dergelijke
arbeidsongeschiktheidsverzekering, nog niet onomwonden
beantwoord. Eerder al werd zowel in de parlementaire
behandeling7 als in de (lagere) rechtspraak8 voor die
mogelijkheid de deur open gezet. De vraag of dat na de
uitspraak van de Hoge Raad van 1 oktober 20109 het geval
zou blijven, hield de rechtspraak sindsdien bezig. Wellicht
is met de twee op elkaar volgende uitspraken van de
Rechtbank Den Haag10 de koers bepaald.
Lijn in de jurisprudentie
Ofschoon de Hoge Raad in 196911 oordeelde dat in geval
van sommenverzekeringen voordeelsverrekening niet aan
de orde was, oordeelde de Rechtbank Arnhem in 200612
anders. In de zaak die de Rechtbank Arnhem werd voorgelegd
deed zich het geval voor dat een gelaedeerde die
betrokken was geraakt bij een verkeersongeval van Univé
(als WAM-verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval)
schade-uitkeringen ontving. Tevens verkreeg de gelaedeerde,
omdat zij door het ongeval arbeidsongeschikt was
geworden, uitkeringen uit hoofde van een door haar afgesloten
arbeidsongeschiktheidsverzekering. Aan de rechtbank
werd de vraag voorgelegd of in een dergelijk geval de
uitkeringen die de gelaedeerde ontving op basis van de
arbeidsongeschiktheidsverzekering verrekend mochten
worden met de schade-uitkeringen. De rechtbank overwoog
te dien aanzien als volgt: "Hoewel strikt genomen
Mevrouw mr. L. van den
Ham-Leerkes
Nysingh Advocaten
9
PIV-Bulletin / november 2012
sprake is van een sommenververzekering, heeft zij wel degelijk
de strekking de inkomensschade van [eiseres] bij arbeidsongeschiktheid
te vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank
kan het afsluiten van een dergelijke verzekering niet
worden gezien als een ‘zuiver individuele en persoonlijke
beslissing', met de strekking de verzekerde een som uit te
keren in geval het verzekerde risico zich verwezenlijkt,
bedoeld om hem bijvoorbeeld een extraatje te verschaffen.
Voordeelsverrekening op basis van artikel 6:100 BW is dus op
zijn plaats."
Tot eenzelfde oordeel kwam zowel het Gerechtshof
Arnhem als het Gerechtshof Amsterdam op 4 november
200813. Op deze dag wezen beide hoven arrest over de verrekening
van een uitkering uit hoofde van een particuliere
arbeidsongeschiktheidsverzekering bij letselschade. Het
Hof Arnhem en het Hof Amsterdam kwamen - beide echter
via een andere weg - tot de slotsom dat de uitkeringen
uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering in
mindering mochten worden gebracht op de schadevergoeding
die de aansprakelijke partij moest betalen. In de zaak
die ter beoordeling aan het Hof Amsterdam voorlag deed
zich het geval voor dat een fout tijdens een hartoperatie
leidde tot een infarct bij de patiënt met blijvend neurologisch
letsel en arbeidsongeschiktheid tot gevolg. De aansprakelijkheid
werd erkend en het ziekenhuis ging over tot
het betalen van voorschotten op de schadevergoeding. De
patiënt ontving daarnaast uitkeringen uit hoofde van zijn
arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het ziekenhuis
betoogde daaropvolgend dat die uitkeringen de schade
van de patiënt deden verminderen zodat de verzekeringsuitkeringen
in mindering moesten worden gebracht op de
door haar te betalen schadevergoeding. Het Hof
Amsterdam volgde het ziekenhuis in haar redenering.
In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 3
(en 1714) oktober 2008, is het opmerkelijk dat het Hof
Amsterdam oordeelde dat onderhavige arbeidsongeschiktheidsverzekering
als schadeverzekering moest worden aangemerkt,
waarvan "niet in geschil is dat uitkeringen krachtens
schadeverzekeringen de schade doen verminderen en
daarmee de aanspraak van de gelaedeerde op de laedens in
zoverre tenietdoen. Dat betekent dat het hof aan beoordeling
van hetgeen (benadeelde) heeft aangevoerd in het kader van
de in art. 6:100 BW bedoelde redelijkheidstoets niet toekomt."
Wervelman15 merkt over de uitspraak van het Hof
Amsterdam op dat "ofschoon op zichzelf wel de vraag rijst
of het arrest van het Hof Amsterdam in cassatie stand zou
hebben gehouden gelet op de arresten van de Hoge Raad van
3 en 17 oktober 2008 waarin hij de daar in het geding zijnde
AOV beide keren aanmerkte als sommenverzekering, is er tot
zover - voor wat betreft de voordeelsverrekening - niet zo
heel veel nieuws onder de zon." Het Hof Arnhem komt
evenwel tot dezelfde slotsom als het Hof Amsterdam, maar
overweegt anders. Net als de Rechtbank Arnhem in 2006
verlaat ook het Hof Arnhem het uitgangspunt dat alleen
in geval van uitkeringen uit hoofde van een schadeverzekering
verrekening van voordeel aan de orde is. Het Hof
Arnhem maakt gebruik van de ruimte die art. 6:100 BW
biedt om de door de gelaedeerde genoten arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
bij wijze van opgekomen voordeel
te verrekenen met de door de WA-verzekeraar betaalde
schade-uitkeringen. Het hof laat daarbij echter in het
midden wat het rechtskarakter van een dergelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering
is. Daartoe acht het hof
redengevend
dat "zelfs als het een sommenverzekering
betreft, het in de gegeven omstandigheden redelijk is de uit
deze verzekering volgende uitkering als door [benadeelde]
genoten voordeel in mindering te laten strekken op de door
Achmea te betalen vergoeding, nu het hier gaat om een periodieke
uitkering die op grond van de hiervoor onder 5.7
omschreven kenmerken moet worden aangemerkt als een
vergoeding voor inkomensschade."
Met beide arresten is echter - vooral vanwege de verschillende
benaderingswijze - nog geen eenduidig antwoord
gekomen op de vraag of uitkeringen uit hoofde van een
(klassieke) arbeidsongeschiktheidsverzekering in mindering
behoren te komen op de schade die door de aansprakelijke
partij wordt uitgekeerd. Wervelman16 heeft zich
dan ook afgevraagd welke koers zal worden gevaren na het
wijzen van het arrest van het Hof Arnhem van 4 november
2008. In ieder geval geeft hij aan: "Eerlijk gezegd zou
het mij niet verbazen als de door het Hof Arnhem ingeslagen
weg bijval gaat vinden. (...) In de situatie dat het dan - in de
woorden van het Hof Arnhem in zijn arrest van 4 november
2008 - gaat om vergoeding van inkomensschade, ligt het
mijns inziens inderdaad voor de hand die uitkering in mindering
te brengen op het gevorderde verlies van arbeidsvermogen."
Volgens Wervelman echter wel "in die zin dat verrekening
in beginsel niet aan de orde is bij uitkeringen uit
hoofde van een verzekering waarbij het "onverschillig is of,
en in hoeverre, met de uitkering schade wordt vergoed", zoals
art. 7:964 BW de sommenverzekering omschrijft." Daarbij is
het volgens Wervelman niet van belang wie de desbetreffende
verzekering heeft afgesloten, omdat het gaat om de
vraag wat met de bewuste uitkering beoogd is.
Hoge Raad 1 oktober 2010
Ruim een half jaar na het verschijnen van het artikel van
Wervelman in TVP 2010, nr. 117 heeft de Hoge Raad in
zijn arrest van 1 oktober 201018 (opnieuw) uitsluitsel gegeven
over de vraag of voordeelsverrekening bij sommenverzekeringen
mogelijk is. Oordeelde de Hoge Raad in zijn
arrest van 28 november 196919 nog dat uitkeringen uit
hoofde van sommenverzekeringen bij de vergoeding van
letselschade niet mogen worden verrekend, in zijn arrest
van 1 oktober 2010 (dat overigens betrekking had op een
collectieve ongevallenverzekering) verlaat de Hoge Raad
dat uitgangspunt. In meer algemene zin formuleert de
Hoge Raad zes gezichtspunten aan de hand waarvan de
vraag of voordeelsverrekening in geval van uitkeringen
krachtens sommenverzekering aan de orde is beantwoord
moet worden en biedt hij de rechter meer vrijheid om te
beoordelen of verrekening in een concreet geval redelijk is
of niet. Kort gezegd dient volgens de Hoge Raad in geval
van letselschade en voordeel dat bestaat uit een verzekeringsuitkering,
bij toepassing van art. 6:100 BW de volgende
criteria in aanmerking te worden genomen:
(a) van verrekening zal over het algemeen alleen dan sprake >
PIV-Bulletin / november 2012
10
kunnen zijn, indien de uitkering ertoe strekt dezelfde
schade te vergoeden als die waarvoor de partij die zich
op de voordeelsverrekening beroept, aansprakelijk is;
(b) geschiedt de uitkering ingevolge een schadeverzekering,
dan zal verrekening in beginsel op haar plaats
zijn;
(c) geschiedt de uitkering op grond van een sommenverzekering
die door de benadeelde zelf (of door een
ander, buiten de sfeer van de aansprakelijke persoon)
is gesloten en betaald, dan komt verrekening in het
algemeen niet in aanmerking;
(d) is de premie voor de sommenverzekering door de
aansprakelijke persoon betaald, dan kan daarin aanleiding
worden gevonden wel tot verrekening over te
gaan, vooral indien jegens de benadeelde geen verplichting
bestond tot het sluiten van de verzekering of
tot betaling van de premie;
(e) is de aansprakelijkheid gedekt door een verzekering,
dan zal verrekening van een uitkering ingevolge een
sommenverzekering in het algemeen niet in overeenstemming
met de redelijkheid zijn; en
(f) voor verrekening bestaat in het algemeen eerder aanleiding
indien sprake is van een risicoaansprakelijkheid
dan wanneer de aansprakelijkheid is gebaseerd op
schuld. Voorts kan de rechter betekenis toekennen aan
de mate van verwijtbaarheid in die zin dat voor verrekening
eerder grond bestaat naarmate de aansprakelijke
persoon minder verwijt van het schade brengende
feit kan worden gemaakt.
Hoewel de Hoge Raad met deze zes gezichtspunten handvatten
heeft aangereikt voor beantwoording van de vraag
wanneer in geval van een sommenverzekering voordeel
verrekend mag worden, geven de geformuleerde gezichtspunten
nog geen eenduidig antwoord op de vraag of uitkeringen
uit hoofde van een klassieke arbeidsongeschiktheidsverzekering
in geval van letsel verrekend mogen
worden met de uit te keren schadevergoeding. Met name
door de woorden ‘in beginsel' en ‘in het algemeen' die de
Hoge Raad veelvuldig hanteert bij de geformuleerde
richtlijnen, bestaat er genoeg ruimte voor discussie daarover.
Bolt20 lijkt vooralsnog weinig ruimte te zien voor
verrekening en merkt op: "voor uitkeringen uit sommenverzekering
stelt de Hoge Raad zich in de volgende richtlijnen
zo terughoudend op dat het nauwelijks voorstelbaar is
dat ze ook voor toerekening in aanmerking kunnen komen
als ze er niet toe strekken om de ontstane schade goed te
maken." Bolt stelt concluderend dat "de mogelijkheden om
uitkeringen uit sommenverzekeringen toe te rekenen wel
eens minder ver kunnen gaan dan in een deel van de lagere
rechtspraak werd aangenomen." Wervelman21, in zelfde zin
maar optimistischer, stelt dat de Hoge Raad met zijn
arrest van 1 oktober 2010 de deur openzet voor verrekening
in geval van sommenverzekeringen. Volgens
Wervelman betreffen het dan vooral gevallen waarin sprake
is van "periodieke uitkeringen die als inkomensschade
kunnen worden gezien", waarbij hij opmerkt dat het vooral
uit wethistorisch oogpunt te bepleiten is "dat een uitkering
uit hoofde van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering,
met een karakter om in enigerlei opzicht inkomensschade
te vergoeden, in mindering mag worden
gebracht op het van de aansprakelijke partij gevorderde verlies
van arbeidsvermogen." Dat is dan overigens ook direct
de begrenzing die Wervelman wil aangeven. In het PIVBulletin
van december 201022 merkt hij echter wel op dat
de klassieke variant van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering
doorgaans wordt afgesloten door een
zelfstandige, die zelf zijn premie voldoet. In die situatie,
waarin kan worden aangenomen dat het gaat om een ‘zuiver
individuele en persoonlijke beslissing, komt gelet op
het derde gezichtspunt verrekening dan dus in het algemeen
niet aan de orde, aldus Wervelman. In hoeverre de
(lagere) rechter bij zijn afweging daaraan bijzonder
gewicht toekent is de vraag, maar geldt evenzeer voor het
vijfde gezichtspunt, dat verrekening in beginsel niet redelijk
acht in het geval dat de aansprakelijkheid gedekt is
door verzekering. Mijns inziens terecht vraagt Bolt23 zich
van dat punt af "of daarmee aan het al dan niet verzekerd
zijn van de aansprakelijke persoon niet een te vergaande
invloed op de vaststelling van de schadevergoeding wordt
toegekend." De enkele grond dat de aansprakelijke persoon
verzekerd is, zou de vraag of verrekening toegestaan is volgens
Bolt niet van bevestigend naar ontkennend moeten
laten doorslaan. Volgens Bolt is immers helder "dat de
positie van de benadeelde door het verzekerd zijn van de
schade aan de kant van de aansprakelijke persoon geen wijziging
ondergaat." De Hoge Raad daarentegen meent dat
profijt van de aansprakelijkheidsverzekeraar in beginsel
niet aan de orde kan zijn. Omdat in veel gevallen de aansprakelijkheid
gedekt zal zijn door een verzekering, zal bij
strikte toepassing van de vijfde richtlijn door de rechter
daardoor de voordeelsverrekening in geval van een sommenverzekering
mogelijkerwijs beperkt blijven tot een
gering aantal gevallen. Of dit koudwatervrees is of een
terechte voorspellende gedachte, zal de (lagere) rechtspraak,
met de zes gezichtspunten in de hand, moeten
uitwijzen.
Rechtbank Den Haag 6 juli 2012
De Rechtbank Den Haag heeft onlangs het antwoord
gegeven op de vraag of de rechtspraak met de door de
Hoge Raad in 2010 geformuleerde criteria ruimte ziet
voor verrekening van voordeel in het geval van uitkering
uit hoofde van een klassieke arbeidsongeschiktheidsverzekering.
In twee zaken24 die voor wat betreft het feitencomplex
veel verwantschap vertoonden oordeelde de
Rechtbank Den Haag dat de uitkeringen uit hoofde van de
(klassieke) arbeidsongeschiktheidsverzekering die de
benadeelde had ontvangen, in mindering mochten worden
gebracht op de schadevergoeding die de WAMverzekeraar
diende uit te keren.
In de zaak die leidde tot de uitspraak van 6 juli 2012 was
sprake van een zelfstandig onderneemster die uit hoofde
van een door haar afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering
vaste maandelijkse termijnen kreeg uitgekeerd,
nadat zij door een ongeval volledig arbeidsongeschikt was
geraakt. Achmea, WAM-verzekeraar van de aansprakelijke
>
11
PIV-Bulletin / november 2012
>
partij, keerde (in verband met een eigen schuld percentage
van 25%) 75% van de schade uit. De vraag die voorlag
was of Achmea de uitkeringen uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering
in mindering mocht brengen
op de door haar uit te keren schade. Hoewel de rechtbank
- in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 3 en
17 oktober 200825 - de arbeidsongeschiktheidsverzekering
kwalificeert als een sommenverzekering is de rechtbank
van oordeel dat de uitkering uit hoofde van die arbeidsongeschiktheidsverzekering
strekt tot vergoeding van
inkomensschade, zodat verrekening redelijk is. De rechtbank
overweegt daartoe als volgt: "Uit het arrest van de
Hoge Raad van 1 oktober 2010 (...) komt naar voren dat
verrekening in het algemeen aan de orde kan zijn wanneer
dezelfde schade wordt vergoed, als die waarvoor de partij die
zich op de voordeelsverrekening beroept aansprakelijk is.
Terughoudendheid dient alleen te worden betracht in gevallen
waarin schade is verzekerd, die rechtens of in de praktijk
niet voor volledige vergoeding in aanmerking komt. De
rechtbank is van oordeel dat de uitkering uit hoofde van de
AOV strekt tot vergoeding van inkomensschade. (...) Derving
van inkomen is schade die rechtens voor volledige vergoeding
in aanmerking komt en derhalve geen componenten bevat
die pleiten voor terughoudendheid in het kader van de verrekening.
(...) Nu aan de randvoorwaarden voor verrekening
is voldaan, dient te worden beoordeeld of de onderhavige
uitkering voor verrekening (...) in aanmerking komt, waarbij
de rechtbank eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad tot
uitgangspunt neemt. (...) De rechtbank is (...) van oordeel
dat het in het onderhavige geval redelijk is om tot verrekening
over te gaan. De rechtbank neemt daarbij in overweging
dat sprake is van een arbeidsongeschiktheidsverzekering
die voorziet in en periodieke uitkering die strekt tot vergoeding
van inkomensschade (...), welke inkomensschade in het
onderhavige geval ook daadwerkelijk (...) is geleden. Tevens
hecht de rechtbank belang aan het feit dat de wetgever bij de
beantwoording van de vraag of verrekening op zijn plaats is
als een factor van bijzonder gewicht heeft aangemerkt de
mate waarin de betrokken sommenverzekering voorziet in
een periodieke uitkering ter compensatie van inkomstenderving."
De rechtbank kiest er aldus niet voor de zes gezichtspunten
één voor één na te lopen en haar afweging op basis
daarvan nader toe te lichten. De rechtbank acht voor haar
oordeel dat voordeelsverrekening redelijk is kennelijk van
doorslaggevend belang dat, hoewel sprake is van een sommenverzekering
en geen schadeverzekering, deze verzekering
voorziet in een periodieke uitkering die strekt tot vergoeding
van inkomensschade. Merkte Bolt26 eerder nog op
dat de Hoge Raad niet voor niets voorop heeft gesteld dat
uitkeringen uit sommenverzekeringen die van de zijde van
de benadeelde zijn afgesloten niet voor toerekening in
aanmerking kwamen, in onderhavige kwestie achtte de
rechtbank dat gegeven blijkbaar van ondergeschikt belang.
De rechtbank wijdt daar in het geheel geen overweging
aan. Dat geldt evenzeer voor het vijfde gezichtspunt, waarvan
Bolt aangaf dat mogelijk teveel gewicht zou worden
toegekend aan het al dan niet verzekerd zijn van de aansprakelijke
partij. Ook aan dat punt hecht de rechtbank
blijkbaar niet veel waarde en laat zij onbesproken. Dat in
onderhavige kwestie sprake was van een schuldaansprakelijkheid
en geen risicoaansprakelijkheid maakte haar oordeel
evenmin anders. De rechtbank heeft de zes gezichtspunten
niet onafhankelijk van elkaar tegen het licht
gehouden, maar heeft aan de strekking van onderhavige
verzekering bijzonder gewicht toegekend. Zoals Rijnhout27
ook al aangaf is een oordeel over de redelijkheid "geen
kwestie van afvinken, maar van argumenteren en (uiteindelijk)
beslissen welk argument doorslaggevend is. Helder moet
zijn welke weging heeft plaatsgevonden en aan welke
omstandigheid meer of zelfs doorslaggevende betekenis wordt
toegekend." In die lijn heeft de rechtbank ook geoordeeld
en haar afweging gemotiveerd.
Overigens komt de rechtbank niet toe aan een oordeel
over de verrekening van de door de benadeelde betaalde
premies, maar merkt de rechtbank daarvan wel op "dat de
Hoge Raad in voornoemd arrest uitdrukkelijk op het oog
heeft de premies die "in de loop der tijd" voor de verzekering
zijn betaald." Wat de rechtbank (met verwijzing naar de
Hoge Raad) bedoelt met ‘in de loop der tijd' wordt niet
duidelijk. De Rechtbank Arnhem oordeelde in 2006 dat
alleen de betaalde premie over het jaar waarin het ongeval
zich heeft voorgedaan van het voordeel moest worden
afgetrokken. Daarentegen was het Hof Amsterdam28 van
oordeel dat de betaalde premie niet in mindering strekte
op het verrekende voordeel, omdat de benadeelde die premies
ook zou hebben betaald indien de kunstfout zich
niet had voorgedaan. Mijns inziens is het redelijk (een
deel van) de betaalde premie te verrekenen - de aansprakelijkheidsverzekeraar
heeft daar in zekere zin immers ook
het profijt van - maar dient wel een rol te spelen dat voor
de betaalde premie ook risico voor de benadeelde is afgedicht
waardoor de premie (ook in het verleden) niet voor
niets is betaald. Om die reden zou mijns inziens een grens
kunnen worden gesteld aan de premie die op het verrekende
voordeel in mindering moet worden gebracht. Of
dat beperkt moet blijven tot enkel de premie die in het
schadelijdende jaar is betaald, zal de rechter moeten
beoordelen. De Hoge Raad lijkt met de aanduiding "in de
loop der tijd" meer te bedoelen dan alleen het jaar van het
ongeval en daarmee niet de lijn die de Rechtbank Arnhem
in 2006 heeft uitgezet, te volgen. Alhoewel elke grens een
arbitrair karakter draagt, zou ik menen dat de redelijkheid
behoort mee te brengen dat de betaalde premie over een
periode van meer dan vijf jaar voor het ongeval in elk
geval niet in mindering komt op het verrekende voordeel,
waarbij voorts geldt dat indien ook een ander risico zich
heeft verwezenlijkt de in dat verband betaalde premie
evenmin in mindering kan worden gebracht.
In dit verband is overigens ook vermeldenswaardig dat de
rechtbank op het genoten voordeel (dat verrekend mag
worden) in mindering brengt het deel van de schade dat
vanwege eigen schuld van de benadeelde door de aansprakelijkheidsverzekeraar
niet wordt gedekt. Dat doet volgens
de rechtbank recht aan het door de Hoge Raad geventi
leerde uitgangspunt "dat de aansprakelijke persoon niet het
profijt mag hebben van een door of ten behoeve van de
benadeelde afgesloten verzekering, zolang een deel van de
schade waarvoor die verzekering beoogd een uitkering te
verstrekken, niet is vergoed."
Al met al (in meerdere opzichten) een uitspraak die wat
betreft voordeelverrekening bij de klassieke arbeidsongeschiktheidsverzekering,
met de gezichtspunten van de
Hoge Raad in het achterhoofd, van belang is voor de
rechtspraktijk en wel eens de toon kan hebben gezet
Bron: PIV-Bulletin / november 2012