Onverstandig handelen, maar van aan opzet grenzende vorm van schuld is geen sprake
Een medevennoot van een bloemenkwekerij komt op 4 januari 2014 tijdens zijn werkzaamheden met zijn hand in een houtversnipperaar en raakt als gevolg daarvan arbeidsongeschikt. De AOV-verzekeraar weigert dekking op grond van artikel 7:952 BW, omdat sprake zou zijn van roekeloos handelen doordat benadeelde de veiligheidsvoorschriften in de handleidingen behorende bij de houtversnipperaar niet in acht heeft genomen en zijn hand te dicht bij (de messen van) de versnipperaar heeft gebracht.
In de veiligheidsvoorschriften wordt expliciet vermeld dat men gezicht, handen en voeten zo ver mogelijk verwijderd dient te houden van het laad- en versnipperingsmechanisme terwijl de machine in werking is. Dat de benadeelde zijn hand te dicht bij het mechanisme van de versnipperaar heeft gebracht terwijl de machine in werking was staat vast. De vraag waar het in deze procedure om draait is of dit als roekeloos moet worden gekwalificeerd.
In artikel 7:952 BW is bepaald dat de verzekeraar geen schade vergoedt aan de verzekerde die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt. De verzekeraar kan dus alleen met succes een beroep doen op eigen schuld van de verzekerde als sprake is van ernstige onzorgvuldigheid in de vorm van opzet of roekeloosheid. Het is in beginsel aan de verzekeraar om te bewijzen dat de schade door opzet of roekeloosheid is ontstaan (HR 12 januari 2001, NJ 2001, 419).
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 7:952 BW volgt dat het bij roekeloosheid moet gaan om ‘een in laakbaarheid aan opzet grenzende vorm van schuld’. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van roekeloosheid zijn alle omstandigheden van het geval en met name de toedracht van het ongeval van belang.